gicler - WikiWoordenboek Naar inhoud springen

gicler

Uit WikiWoordenboek

gicler

  1. (spreektaal) vertrekken, ervandoor gaan
    «Tu gicles déjà?»
    Ga je er al vandoor? [1]
  2. (spreektaal) buiten de deur zetten, eruit gooien
    «J’me suis fait gicler de la boîte parce que j’avais dragué la petite amie du vigile.»
    Ik ben de tent uitgezet omdat ik sjanste met de vriendin van de bewaker. [1]
  3. (spreektaal) ejaculeren, spuiten [1]