betoog
Uiterlijk
- be·toog
- In de betekenis van ‘bewijsvoering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1342 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | betoog | betogen |
verkleinwoord | betoogje | betoogjes |
het betoog o
- een verhaal of stuk waarin men een bepaald gezichtspunt met argumenten tracht te onderbouwen
- Als ik dan dat áálgladde betoogje van de heer De Hoop Scheffer hoor, dan wordt het bij mij koud.[2]
- Een kort en krachtig betoog werkt meestal beter dan een eindeloos durende toespraak.
1.
vervoeging van |
---|
betogen |
betoog
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betogen
- Ik betoog.
- gebiedende wijs van betogen
- Betoog!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betogen
- Betoog je?
- Het woord betoog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "betoog" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "betoog" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Van Aartsen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be